Historie

  HOME  

 

Mergelland schaap uit de kudde van H. Wolf te Echt 1954.

Op de zandgronden van de Kempen, de Veluwe en in Drente, was de schapenhouderij rond de  eeuwwisseling de spil van de boereneconomie. De zeer grote schapenkudden zorgden voor de nodige mest om de arme zandgronden te verrijken. Op die plekken waren de schepers belangrijke personen met bepaalde nevenfuncties, een eigen klederdracht, vaste feesten ( scheren, wassen van de schapen, wolverkoop, schapenmarkten, e.a. ) en organisaties. In die tijd was elke boer noodgedwongen ook schapenhouder. In Zuid-Limburg daarentegen was de schapenhouderij op het einde van de vorige eeuw eerder kleinschalig te noemen. Zuid–Limburg met zijn vruchtbare löss- gronden, waar intensieve landbouw bedreven werd, bood maar weinig ruimte voor een grote schaapskudde. De schapenhouderij was geen echte noodzaak in Zuid-Limburg. Het Mergelland schaap is een zeldzaam landras dat van oorsprong voorkomt  in Zuid- Limburg en de Belgische en Duitse grensstreek. Het ras werd in kuddeverband gehouden  onder toezicht van een scheper ( herder ).

 

G. Vroomen 1902-1980, laatste herder in Bemelen. Brunssumerheide 1934.

Die herders waren in sociaal opzicht ‘ randfiguren ‘. Van de gekende Limburgse schepers was een aantal ‘ oongeraaje ‘  (  mentaal- of fysisch enigszins gehandicapt ), een aantal zeer jong ( 14 tot 20 jaar ) en er was zelfs een vrouwelijke scheper. Sommigen waren beruchte stropers, een mondharmonica-speler, imker of dorpsboeman. Ze namen meestal een lagere sociale plaats in want zij moesten ook op zon- en feestdagen werken ( kermis, pasen, e.a. ). In oude Limburgse volksverhalen zien we de scheper dan ook vaak optreden als weerwolf of vuurman. Het enige typisch traditionele voorwerp dat elke Limburgse scheper bij zich had, was de staf met het bekende lepel-vormige schepje ( zoals de voorzitter van OMS er een bij zich heeft op de jaarvergadering ). Andere traditionele voorwerpen, zoals wij die in andere gewesten wel terug vinden, zoals knapzak, breipenhouders en zalfpotjes, waren hier rond de eeuwwisseling onbekend.De voor landbouw moeilijk bereikbare schralere delen van de streek, de kalkgraslanden werden begraasd door schaapskuddes. De schapenhouderij was regionaal bepaald in Zuid-Limburg: alleen in die dorpen of gehuchten, die op de randen van het vruchtbare löss-plateau lagen, trof men kleine schapenkudden aan, omdat alleen in deze gebieden nog relatief veel voor schapen geschikte weidegrond aanwezig was ( kalgraslanden, bosranden, holle wegen, boomgaarden, e.a. )

 St Pietersberg 1910. Amby, omstreeks 1910

Daarnaast begraasden de dieren ook’ holle wegen’, bosranden en akkerlanden, braakliggende akkers en  boomgaarden. De binnen steden driehoek Maastricht, Aken en Luik voorkomende schraallanden waar mergel, een zachte kalksteen, aan de oppervlakte komt, heeft voor een heel apart  stukje Nederland gezorgd met een afwijkend reliëf en een typische flora  en fauna. Onder andere op deze kalkrijke hellingen, de z.g. kalkgraslanden, werden eeuwenlang schapen gehouden.

 Koepelgrot te Geulem.

Schaapskuddes werden vroeger vooral om hun mest gehouden. Opgespaard in de potstal, waar de dieren ‘s nachts en ‘s winters verbleven en van stro werden voorzien , garandeerde dit product een volgende graanoogst. Kleine boeren, vaak pachters hadden schapen en verkregen door de schapen ’s nachts in een potstal onder te brengen extra mest om hun teeltgronden te bemesten. Er zijn enkele voorbeelden van deze potstallen in Zuid-Limburg bekend: in Eckelrade ( dorpsstraat , Honthem ( inmiddels verdwenen ) en in Mheer naast de Tiendschuur.

Schapenstal Honthem. Afgebroken 1939. Reconstructietekening.

Elke dag voordat de schapen terugkwamen uit het veld werden 7 of 8 bussels ( ‘ gerven ‘ ) uitgedorst stro gestrooid; alleen in het voorjaar diende er meer gestrooid te worden, omdat de schapen dan door het jonge gras ( ‘ gelpsj graas ‘ )  en vooral door de jonge scheuten ‘ knop-laup ‘ ( kraailook ) aan de ‘ sjiet ‘ waren ( diarree hadden ). In het voorjaar lag de mest zo hoog in de stallen dat de lammeren in de hooiruif konden spelen. In maart- april en in oktober bij vriesweer werden de stallen zuiver gemaakt. De hoeveelheid uit zo’n potstal was voldoende voor één ha rogge of een kwart ha bieten of aardappelen. Een potstal uitgraven was zwaar werk; twee volwassen mannen hadden  hier twee volle dagen werk aan, en om de stank te kunnen verdragen werd de jeneverfles duchtig aangesproken.

De zonen van W. Van de Berg – Herkenrade 1954. Kudde met invloed van Texelse schapen.

De samenstelling van het voer hing grotendeels af van de tijd van het jaar; in het late voorjaar en de vroege zomer bestond dit uitsluitend uit wilde grassen en kruiden van wegbermen en kalkgraslanden. Tot en met juli was er volop voedsel; na de oogst – half augustus – kon de scheper gebruik maken van de stoppelvelden, behalve wanneer de eigenaar van het perceel dit uitdrukkelijk verbood door midden op zijn veld duidelijk zichtbaar een ‘ vrie-wösj ‘ te plaatsen. ( een 2 meter lange stok met aan het uiteinde een bosje takjes, kruiden of stro gebonden ). Dit gebruik was ook in Belgisch Limburg gekend.De winter was de voedselarmste periode voor het jaar. Ondanks het feit dat stoppelvelden, kalkgraslanden en wegbermen niet veel voedsel meer opleverden, ging de kudde toch elke dag op pad.

‘Wum Vroom’ Strooberg 1920.

Soms kreeg de scheper toegang tot een boomgaard of weiland, of mocht de kudde door een perceel winterrogge wandelen; de jonge roggeplanten stoelden dan beter uit in het voorjaar. Na zware sneeuwval of bij guur weer bood een naburig bos wat luwte en enig voedsel, alleen mochten de schapen niet te veel ‘ wintergreun ‘ ( klimop )  eten, ze zouden er ziek van worden. Bijvoeren in de winter gebeurde ’s morgens en ’s avonds als de kudde terug kwam van het veld. Bijvoer bestond hoofdzakelijk uit ongedorste rogge- of haverschoven, enkele gesneden voederbieten of winterrapen en hooi, dat opgeslagen lag onder het dak van schapenstal.

Godfried Conings – Vucht- België, 1942.

                                                                                                                                                                            Wanneer met eind maart de lam- tijd op zijn hoogtepunt was, was de ergste zorg voor het voedsel wat achter de rug. Bij een geboorte werd zelden geholpen. Lammeren die onderweg geboren werden, stak de herder vaak in zijn grote jaszakken of  in een draagtas.Dialectische benamingen voor de geslachtsgroepen: weir, hamel en girm, resp. voor ram, gecastreerde ram en ooi. Leeftijdsgroepen: lemke, lamzoekeling, ieling en euverjeurige, voor resp. lammetje, lam, zuiglam, eersteling ( eenjarige ) en meerjarige. Kleurgroepen: sjpikkel,voesnek en voeskop, voor resp. gespikkelde kop, roodbruin nek en roodbruin kop. Op Goede Vrijdag werden de jonge rammen gecastreerd. Terwijl een helper het dier vasthield, sneed de scheper met zijn vlijmscherp zakmes ( ‘ löbbekniep ‘ ) of scheermes (  ‘ sjaarsj ‘ ) de punt van het scrotum (  ‘ buul ‘ ) af, pakte met zijn tanden de testes ( ‘ hoeier ‘ ) vast en trok de zaadstrengen ( ‘ peize ‘ ) kapot, terwijl hij met zijn twee handen het scrotum boven de testes dicht kneep opdat de zaadstrengen de darmen niet zouden meetrekken. De wonde werd vervolgens aangestipt met olie ( ‘ sjmaat ‘ ). Dezelfde dag werden de ooilammeren ‘ gesjtuts ‘ of ‘ gesjwens ‘ ( de staart afgekapt ). Dit werd gedaan om de ooien gemakkelijk te kunnen onderscheiden van de rammen. Bovendien zou een staartloze ooi beter gedekt kunnen worden en de derde reden was dat ze schoner blijven in verband met diarree.

Honthem – jaren ’50, duidelijke invloed van Texelse schapen. 

Uiteraard waren ook de wol en het vlees van belang. Er zijn in Zuid- Limburg tal van oude schaapsgerechten bekend. Ofschoon er geen traditioneel vastgelegde scheerdag bestond, schoor men toch voor St. Jan ( 24 juni ). De meeste schepers schoren hun schapen meestal zelf.: 20 volwassen dieren werden dan opgestald en die dag geschoren, de rest van de kudde volgde in groepen van 20 de volgende dagen. De meeste kuddes in het Mergelland bestonden uit 40 tot 80 volwassen ooien. Het scheren vond plaats op de ‘ din ‘. De schapen stonden de nacht voordien op stal en werden niet of weinig bij gevoerd zodat ze ’s morgens een lege pens hadden. Als de scheerder de schapen over de rug draaiden hadden ze geen last van de schaapscheerdersziekte. Men bond de schapen vast op een tafel, gemaakt van schragen of kisten, belegd met staldeuren of planken. Ervaren scheerders schoren ‘ uit de hand ‘.

Herman Wevers – Mechelen aan de Maas – België, jaren ’50. Sjang Brouwers plant een ‘ Vrie-wösj ‘.

Men begon aan de halspartij en werkte via de onderbuik in de richting van de ruglijn. Dan werd het schaap op zijn geschoren zijde gelegd en in de omgekeerde richting geknipt. De geschoren wol blijft één geheel vormen, het zogenaamde ‘ wolvlies ‘ ( ‘ greuf ‘ ). Elke ‘ greuf ‘ werd van grove ongerechtigheden ontdaan, met de schone zijde tweemaal naar binnen gevouwen, opgerold en gebonden. Huurscheerders schoren voor de kost, een liter brandewijn en één à twee Belgische francs.

Cadier en Keer rond de eeuwwisseling.

Het had niet veel gescheeld of dit ras was uitgestorven. De introductie van kunstmeststoffen, het terugdringen van het areaal woeste gronden en het fokken van andere, in modern agrarische zin productievere schapenrassen verdrongen het Mergelland schaap.

Graetheide te Beek circa 1935.

Dankzij de inspanningen van de laatste traditionele herder, en enkele particuliere schapenliefhebbers en natuurterreinbeherende instanties, bleef dit uniek ras behouden.

 

HOME TERUG